Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB1739

Datum uitspraak2007-08-15
Datum gepubliceerd2007-08-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700936/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend ten behoeve van het composteren van groenafval uit tuinen van derden, op het adres [locatie] te [plaats], gemeente Steenbergen.


Uitspraak

200700936/1. Datum uitspraak: 15 augustus 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], beiden wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend ten behoeve van het composteren van groenafval uit tuinen van derden, op het adres [locatie] te [plaats], gemeente Steenbergen. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 1 maart 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2007, waar [een van de appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. B. Hamburger, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en verweerder, vertegenwoordigd door M.S.A. van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder betoogt dat het beroep, voor zover het ziet op voorschrift 1.2.7, het ontbreken van standaardmaatregelen, alsmede geluid, niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat in zoverre geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren is gebracht. 2.1.1.    Uit artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht vloeit voort dat in beroep slechts categorieën milieugevolgen als besluitonderdelen aan de orde kunnen worden gesteld waarover een zienswijze naar voren is gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten.    Appellanten hebben zienswijzen naar voren gebracht over geurhinder en bodemverontreiniging. De beroepsgronden inzake voorschrift 1.2.7 en het ontbreken van standaardmaatregelen hebben daar eveneens betrekking op. Er bestaat derhalve geen grond om het beroep op deze punten niet-ontvankelijk te verklaren.    Appellanten hebben geen zienswijzen naar voren gebracht over geluidhinder. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat hen dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover dat betrekking heeft op geluidhinder niet-ontvankelijk is. 2.2.    Bij besluit van 17 april 2000 is aan vergunninghouder een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een hoveniersbedrijf. Omdat het binnen de inrichting composteren van groenafval dat is vrijgekomen uit onderhoud van tuinen bij derden in voormelde vergunning niet is vergund, is een veranderingsvergunning aangevraagd. 2.3.    Appellanten betogen dat de vergunningaanvraag erg summier is en geen informatie bevat over (extra) transportbewegingen en voorzieningen tegen geluid-, geur- en stofhinder, luchtverontreiniging en andere vormen van hinder.    Hetgeen appellanten hebben aangevoerd leidt niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu. 2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.    Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.5.    Appellanten betogen dat voorschrift 1.2.7 in strijd is met de vergunningaanvraag, nu hierin wordt gesproken over het omzetten van composteringshopen, terwijl in de aanvraag is vermeld dat niet of nauwelijks wordt omgezet.    Ingevolge voorschrift 1.2.7 dient bij de omzetting gebruik te worden gemaakt van een zodanig werktuig dat tijdens het omzetten een maximale beluchting plaatsvindt.    Nu uit de aanvraag blijkt dat de composthoop één keer per jaar met behulp van een mobiele kraan wordt omgezet, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder door het stellen van voorschrift 1.2.7 de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. 2.6.    Appellanten vrezen voor onaanvaardbare geurhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Door te stellen dat voor het aspect geur aan de Nederlandse emissierichtlijn lucht (InfoMil 2006; hierna: de NeR) is getoetst en dat ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning sprake is van een acceptabel hinderniveau, gaat verweerder er volgens appellanten aan voorbij dat in bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval, paragraaf 3.3 van de NeR, is vermeld dat het emissie- en hinderpatroon van de extensieve methode C sterk afwijkend is van de overige methoden vanwege de piekemissies tijdens het afgraven en dat de acceptatie daarvan sterk afhangt van de plaatselijke omstandigheden. Voorts is volgens appellanten een aantal in de NeR genoemde standaardmaatregelen ten onrechte niet in de vergunning opgenomen: bewaking van het proces met voldoende regelmaat door controle van temperatuur en vochtgehalte, aanwezigheid van een beregeningsinstallatie, limitering van het percentage grasachtig materiaal in de composthoop tot 30%, alsmede opvangen van het percolaat.    Nu volgens appellanten niet duidelijk is hoe het percolaatwater wordt opgevangen dan wel afgevoerd en of de vloeistofkerende vloer is voorzien van een opstaande rand, zijn zij tevens bevreesd voor bodemverontreiniging. 2.6.1.    Verweerder betoogt dat, gezien de relatief geringe hoeveelheid groenafval die jaarlijks wordt gecomposteerd en de aard van het groenafval (bladeren, twijgen, takken en ander houtachtig materiaal), zich hooguit een beperkte piekemissie zal voordoen die bij een frequentie van één omzetting en één afgraving per jaar op een afstand van 50 meter niet tot onaanvaardbare geurhinder zal leiden.    De door appellanten bedoelde standaardvoorschriften zijn volgens verweerder in dit geval niet nodig. Bij een kleinschalige compostering als de onderhavige heeft het meten van het vochtgehalte en de temperatuur volgens verweerder geen toegevoegde waarde. Hetzelfde geldt volgens verweerder voor een beregeningsinstallatie. Een limitering van het grasgehalte is volgens verweerder niet nodig, omdat voldoende is gewaarborgd dat het verwerkte groenafval slechts voor een klein deel uit gras bestaat. Verder zijn volgens verweerder geen aanvullende maatregelen met betrekking tot het percolaatvocht nodig, omdat, gezien de aard en herkomst van het groenafval en de beperkte hoeveelheid percolaatvocht, niet behoeft te worden gevreesd voor verontreinigingen door percolaatvocht. 2.6.2.    Ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het geuraspect heeft verweerder aansluiting gezocht bij de bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval, paragraaf 3.3 van de NeR.    In deze regeling is vermeld dat voor groencomposteringsbedrijven waar de productie minder dan 5.000 ton per jaar bedraagt en extensief wordt gecomposteerd zonder omzetten (de zogenoemde methode C) geen afstandscriterium is te geven en dat de acceptatie sterk afhangt van de plaatselijke omstandigheden. Voorts wordt in de regeling een aantal standaardmaatregelen aanbevolen. 2.6.3.    De Afdeling overweegt dat uit de aanvraag om vergunning, die blijkens het bestreden besluit daarvan deel uitmaakt, alsmede het verhandelde ter zitting blijkt dat de composthoop één keer per jaar, in de winterperiode, met behulp van een mobiele kraan wordt omgezet en direct aansluitend wordt afgegraven en verspreid. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.1 mag, overeenkomstig de aanvraag, maximaal 100 ton groenafval per jaar worden gecomposteerd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gezien het extensieve karakter van de wijze van compostering en de omzetfrequentie van éénmaal per jaar, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vergunde composteermethode het meest overeenkomt met methode C, als verwoord in bijzondere regeling G2 van de NeR. De dichtstbijzijnde woning, de woning van appellant, is op ongeveer 60 meter van de rand van de feitelijke compostering gelegen.    De maatregelen die zijn opgenomen in de aan de vergunning verbonden voorschriften en in de aanvraag om vergunning, behoren tot de in de bijzondere regeling aanbevolen maatregelen. Verder heeft verweerder zich, de omvang van de compostering in aanmerking genomen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschriften met betrekking tot het meten van het vochtgehalte en de temperatuur en met betrekking tot een beregeningsinstallatie in dit geval niet nodig zijn. Gezien de herkomst van het groenafval, zoals blijkend uit de aanvraag, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een voorschrift inzake limitering van het grasgehalte niet noodzakelijk is. Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor geuroverlast door percolaatvocht.    Gezien het vorenstaande, alsmede gezien de hoeveelheid en aard van het te composteren groenafval, de frequentie van de piekemissie en de afstand tot de dichtstbijzijnde woning, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder.    De desbetreffende beroepsgronden treffen geen doel. 2.6.4.    Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2.2 moet het composteringsproces plaatsvinden boven een gesloten verharding. In voorschrift 1.2.6 is bepaald dat de composthoop aan meerdere zijden moet zijn afgeschermd met keerwanden. Gelet hierop en gezien de hoeveelheid en aard van het te composteren groenafval heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van bodemverontreiniging door percolaatwater.    De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel. 2.7.    De beroepsgrond van appellanten dat uitsluitend normale stoeptegels aanwezig zijn komt erop neer dat volgens appellanten het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.2.2 niet wordt nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. Dat ter zitting door verweerder en vergunninghouder niet is weersproken dat thans (nog) geen vloeistofkerende voorziening is aangebracht, maakt het vorenstaande niet anders. 2.8.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het geluidhinder betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat. w.g. Brink    w.g. Kuipers Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2007 271-489.